Een jonge roodharige wordt betrapt op winkeldiefstal en naar het district gebracht. De agenten treiteren haar, strippen haar uit en boezemen haar. Terwijl het misbruik escaleert, wordt ze gedwongen hen te plezieren, haar geschreeuw galmt door het lege station.
In een gewaagde daad van kleine misdaad staat een jonge roodharige in heet water met de wet. Op heterdaad betrapt (vrij letterlijk) stelen bij een plaatselijke buurtwinkel, trekt ze zich af naar het district, haar vurige lokken staan in schril contrast met de strenge blauwe uniformen van de officieren. Haar jeugd en onschuld zijn geen schild als ze geboeid heeft en aan hun genade is overgeleverd. De straf voor haar overtreding is hard en meedogenloos, haar gezicht al vrij snel besmeurd met tranen en pijn. De officieren, meedogenloze in hun discipline, onderworpen aan een brutale afranseling, waardoor ze gehavend en geborsteld is. Maar de wreedheid is dat, ondanks hun inspanningen, hun beste haar, fel en smeedogenloos haar is. Dit is nog steeds een fel en onberispelijk slachtoffer, zelfs een koud slachtoffer van de wet, waar de ziel van de grimmige rechtvaardigheid kan vallen.